Ik zet Walter (52) een bord pap voor en hij valt aan als een bezetene. Hij neemt de tijd niet om adem te halen of door te slikken – zijn wangen staan steeds boller. Straks smoort hij er nog in. Ik pak zijn pols vast om hem tegen te houden.
‘We hebben geen haast, hè? Je kunt rustig eten.’
‘Ja, ja. Ik eet rustig’, zegt hij. Pap druipt langs zijn kin. ‘Mag ik een sigaret?’
Walter heeft altijd haast. Hij doet de dingen niet met aandacht, omdat hij al bezig is met het volgende dat hij moet doen. Vanmorgen wilde hij na het douchen kletsnat in zijn kleren stappen om zo vlug mogelijk bij het ontbijt te zijn. Nu hij aan het ontbijt zit, kan hij alleen maar aan zijn sigaret denken. Die sigaret heeft hij straks in no time op, omdat hij daarna koffie krijgt.
De andere patiënten kijken hoofdschuddend toe. ‘Dit is toch niet normaal? Moet je kijken hoe hij zit te eten. Net een kleuter.’
De patiënten kunnen weinig van elkaar hebben. Ze hebben allemaal zelf hun eigenaardigheden, en dan druk ik me nog voorzichtig uit, maar anderen moeten vooral normaal doen.
En niet alleen de patiënten zijn streng voor Walter. Zijn zus komt vanmiddag op bezoek en daarom is hij nog gestresster dan anders. Ik heb mijn best gedaan om hem spic en span aan haar te presenteren – zijn kamer is opgeruimd, hij is gedoucht, geschoren, gekamd en draagt zijn beste kleren – maar ik weet niet of ik daarmee kan voorkomen dat hij een uitbrander krijgt. Er is altijd wel íéts.
De telefoon gaat. Het is een patiënt van de tbs-kliniek aan de andere kant van het terrein. Hij vertelt dat hij naast Walter zat in de werkplaats. ‘Ik keek even de andere kant op en toen zat hij mijn chocoladereep op te eten. Hij propte hem gewoon in zijn mond.’
‘O, wat vervelend. Ik zal met hem praten.’
‘Ja, daar heb ik niets aan.’
Ook dat nog. Ik heb nog genoeg andere dingen te doen, maar als ik vandaag niet bemiddel en Walter komt die tbs’er weer tegen op de werkplaats, hebben we de poppen aan het dansen. Waarom moest Walter de chocoladereep van uitgerekend een tbs’er verorberen? Waarom niet die van een patiënt van de seniorenkliniek?
Ik hurk bij Walter neer. ‘Jan belde, die woont in de tbs-kliniek. Hij vertelde dat jij zijn chocoladereep hebt opgegeten.’
‘Nee. Nee, hoor.’
‘Echt niet?’
‘Het was een vergissing.’
‘Jan is niet blij, want die chocoladereep kostte twee euro. Hij vraagt of jij hem twee euro wilt betalen.’
Walter springt meteen op. ‘Ja, hoor. Ja. We gaan naar de tbs-kliniek.’
Buiten beent hij met grote passen voor me uit. Hij loopt scheef – een bijwerking van de antipsychotische medicatie die hij gebruikt – maar dat houdt hem niet tegen. Hij heeft het lijf van een marathonloper: mager en pezig. Elke dag loopt hij ook echt een marathon, als je zijn haastige wandelingen over het terrein rond de kliniek en alle keren dat hij ongeduldig heen en weer ijsbeert over de gang bij elkaar optelt.
In de kliniek melden we ons bij de balie en ik leg uit dat we een chocoladereep komen vergoeden. Er komt net een man naar buiten. Walter stormt op hem af en probeert hem twee euro in de hand te drukken.
‘Ik hoef uw geld niet’, zegt de man. ‘Ik ken u helemaal niet, meneer.’
‘Kom maar, Walter. Dat is de verkeerde man.’
De tbs’er mag niet naar buiten – zijn begeleider komt het geld van ons incasseren – maar achter het glas steekt hij beide duimen naar ons omhoog.
Op de terugweg leg ik mijn hand op Walters schouder. ‘Je hebt het goed gedaan, hoor. Ik ben blij dat je Jan hebt betaald voor de chocoladereep. Nu is het opgelost.’
Walter staat plotseling stil. Hij kijkt me aan met een blik die ik nog niet van hem kende. Hij kijkt nieuwsgierig; hij kijkt omdat hij wil weten wie ik ben. Dit is de eerste keer dat ik echt contact met hem heb.
‘Wat is jouw sterrenbeeld?’, vraagt hij.
‘Steenbok.’
‘O, steenbok. Dat ga ik onthouden.’