‘Ik heb over jou gedroomd’, zegt mevrouw Peereboom (92). Ze zit in haar pyjama op de rand van het bed.
‘O?’
‘Wij zouden gaan trouwen, maar je moeder was het er niet mee eens. ‘Die vrouw is veel te oud voor jou’, zei ze.’
‘Wat jammer.’
‘Ja. Ik had best met jou willen trouwen. Weet je waarom?’
‘Nou?’
‘Jij kunt de kinderen verschonen. Dat doe je hier toch ook? Het is jouw werk, mensen verschonen.’
‘Dat hoort erbij, ja.’
‘Ik was blij toen de kinderen zindelijk waren. God, wat was ik blij.’
Als ik mevrouw Peereboom even later help bij het douchen – zij zit op het douchestoeltje en ik sta haar haren te wassen – zit ze nog steeds met haar gedachten bij het grote voordeel dat ze is misgelopen door niet met mij getrouwd te zijn geweest.
‘Jouw vriendin is zeker wel blij met jou, hè? Omdat jij de kinderen kunt verschonen, bedoel ik. Dan hoeft zij dat niet te doen.’
Telkens als iemand begint over mijn kinderen – die ik niet heb – moet ik denken aan de arts van de transgenderpoli in het ziekenhuis. Eens in de zoveel jaar moet ik daarnaartoe voor controle. Ik word gemeten, gewogen, mijn bloed wordt onderzocht en er is een gesprekje met een arts. In zo’n gesprekje zei de arts terloops dat ik onvruchtbaar ben. Daar was ik het niet mee eens.
Mijn geslachtsoperatie vond plaats in een ander ziekenhuis, in België. Een paar maanden vóór de operatie lag er een dikke envelop van dat ziekenhuis in de brievenbus. Ze wilden weten wat er na de operatie met mijn eierstokken moest gebeuren. Die werden tijdens de operatie namelijk verwijderd. De opties: vernietigen, invriezen of doneren aan de wetenschap. Als ik ze liet invriezen, zouden ze er later een eicel mee kunnen kweken, dat was een nieuwe techniek. Die eicel kon ik inzetten voor een eventuele voortplanting.
Ik kruiste aan: één invriezen en één doneren aan de wetenschap.
Sindsdien heb ik een speciale band met de Belgen en hun ziekenhuis. Als ik in de buurt ben, rijd ik er altijd even langs. Het ziet eruit als elk ander ziekenhuis – een betonnen complex met een enorme parkeerplaats eromheen – maar het voelt als een kerk.
De kans dat het werkelijk tot voortplanting komt is nihil. Het zou namelijk erg ingewikkeld worden. Mijn vriend en ik zouden een draagmoeder nodig hebben en op een dag zouden we aan ons kind moeten uitleggen dat we zijn echte ouders zijn.
‘Maar ik kan dus wel kinderen krijgen’, zei ik tegen de arts.
Ze keek me aan, glimlachte vriendelijk en zei: ‘Daar zijn ethische bezwaren tegen.’
Aan het begin van mijn transitie was ik weleens bang dat ik me uiteindelijk geknutseld zou voelen, alsof ik door chirurgen in elkaar was gezet. Gelukkig gebeurde dat niet. Ik veranderde geleidelijk in een heel gewone jongen, als een tweede puberteit. Het voelde alsof het zo hoorde. Maar toen de arts zei dat het onethisch is als ik kinderen krijg, kwam dat Frankensteingevoel toch nog opzetten. Ik voelde me een freak.
Misschien heeft die arts gelijk. Misschien is er in dat ziekenhuis een krankzinnige laborant aan het werk die mijn weefsel gebruikt om honderden eicellen te kweken en te verwisselen met die van patiënten in ivf-trajecten. Misschien heb ik inmiddels tientallen kinderen. Het grootste fertiliteitsschandaal sinds Karbaat.
Inmiddels zit mevrouw Peereboom aangekleed en gekamd in de stoel. Ze houdt haar bril tegen het licht en tuurt in de glazen. Uit de zak van haar vest pakt ze een doekje om te poetsen. Ze vertelt dat ze radiologie had willen studeren, maar toen ze trouwde ging dat niet meer door. Er moesten nou eenmaal kinderen worden verschoond.
‘Maar als wij waren getrouwd, kon jij thuisblijven, hè? Bij de kinderen.’ Ze kijkt me streng aan. ‘Ik wil geen smoesjes horen. Als je voor oude mensen kunt zorgen, kun je ook wel voor kinderen zorgen.’